De genezing door Jezus van de blinde Bartimeüs, ook wel de bedelaar van Jericho genoemd, wordt op een knappe manier verteld. Je ziet het zo voor je ogen gebeuren. En je hoeft zeker geen bijbel-deskundige te zijn om dat kleurrijke verhaal van de evangelist Marcus te begrijpen. Immers, de blinde Bartimeüs kan elk van ons zijn. Laten we dat eens van nabij bekijken.
Ik schets eerst de situatie. Op een bepaald moment in zijn leven beslist Jezus om door te gaan naar Jeruzalem, ook al weet hij dat dit zijn einde zal betekenen. Hij wil niet op zijn stappen terugkeren. Hij wil trouw zijn aan zijn roeping en zijn zending tot het einde toe volbrengen. Op weg naar Jeruzalem moet hij Jericho passeren, in die tijd een luxueuze stad. Wanneer Jezus Jericho verlaat, wordt hij vergezeld door zijn leerlingen en heel wat volk. Dat is de context van ons verhaal.
Nu hebben we het eerste belangrijke zinnetje. “Daar zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, een blinde bedelaar, aan de kant van de weg.” Het gaat hier over een man die blind is, een mens die niet ziet én je mag ook gerust zeggen: een mens die het niet meer ziet zitten. Hij is een bedelaar, iemand die afhankelijk is van de centjes die men hem zal toewerpen. Hij is dus niet vrij en niet zelfstandig. Hij zit bovendien langs de kant van de weg, buiten de stadsmuren: hij draait niet meer mee in het openbare leven, hij valt buiten het reilen en zeilen van de samenleving. Er zijn momenten in het leven dat mensen – dat kan elk van ons zijn, of een kind van ons, of een familielid of vriend – dat mensen versukkeld raken in zo’n situatie: dat ze geen perspectief meer hebben, dat ze voelen dat ze niet meer zelf beslissen over hun leven en dat ze niet meer meetellen. Het licht dooft in hen. Ze zijn niet meer zeker van zichzelf. Ze kunnen zelf hun leven niet meer regisseren. ‘Ik zie het niet meer’, horen we hen dan zeggen. En we weten dat ze er slechts kunnen uitraken als ze iemand tegenkomen die hen de ogen opent, perspectief geeft.
Hier in het verhaal gebeurt dat op een spectaculaire manier. Het is alsof we naar een versnelde film aan het kijken zijn. De blinde bedelaar hoort dat de bekende man uit Nazareth voorbijkomt. Hij schreeuwt naar Jezus: heb medelijden met mij, help mij. En hij blijft schreeuwen, steeds harder, ook al zeggen de omstaanders dat hij zijn mond moet houden. Totdat Jezus zegt: roep hem. Zo gezegd zo gedaan. Als één brok energie springt de blinde op, gooit zijn mantel af en daarmee ook zijn laatste beetje schaamte. Hij stelt zich als het ware naakt op voor Jezus. “Wat wilt ge dat ik voor u doe?”, zegt Jezus. En dan komt het ontroerend antwoord: ‘Rabboeni, dat ik weer kan zien!” Valt het jullie niet op dat de blinde er hier geen doekjes om windt? Hij zegt niet: ‘mijn heer, als het eventueel zou kunnen, zou je mij willen genezen?’. Neen, hij is direct in zijn vraag en spreekt Jezus zelfs aan met een koosnaam. Voor mij mag Rabboeni teder en intiem vertaald worden als “mijn lieve rabbi”. En ‘dat ik weer kan zien’ mag je dan vertalen als ‘help mij om opnieuw de zin van mijn leven te vinden’. Mijn lieve rabbi, leer mij opnieuw te zien waar het in mijn leven op aankomt.
Dat de man zo’n diep vertrouwen heeft in Jezus, konden we al voorvoelen toen hij daarnet Jezus aansprak met een plechtige titel: ‘Zoon van David’. Dat was reeds zoveel als een geloofsbelijdenis: jij bent de langverwachte Messias op wie alle hoop is gevestigd. Jou vertrouw ik ten volle. Bij jou wil ik zijn met mijn probleem! Ik heb het zelf meermaals meegemaakt dat blinde mensen veel scherper personen of situaties inschatten dan wij, die het geluk hebben wel te kunnen zien. Zeker als het gaat over vertrouwen in mensen. Enkele hoofdstukken eerder in zijn evangelie heeft Marcus ons al laten zien dat Jezus geen wonderen kan doen als er geen vertrouwen is, als er geen geloof is. Ook hier is dat duidelijk het geval. En ja, ook in óns leven is het zo. Als we ons niet ten volle toevertrouwen aan iemand waarvan wij denken dat hij of zij ons kan helpen, dan gebeurt er niets.
Daarover wil ik tot slot nog iets zeggen. Telkens als ik een genezingsverhaal in het evangelie lees, kom ik dezelfde diepe waarheid tegen. En telkens geef ik dezelfde commentaar. Ook vandaag weer. Wat doet Bartimeüs? Hij roept zonder aarzelen ‘help mij’. Hij gaat in zijn onmacht staan en durft die te uiten. Soms zijn wíj daartoe niet in staat. Ik zal het zelf wel oplossen, zeggen we dan. Is dat omdat we menen dat het een zelfvernedering is ‘help mij’ te roepen? Waarom kiezen wij soms het wanhopige en zelfvernietigende zwijgen, terwijl we maar al te goed weten dat we eraan gaan als er niets verandert. Wat maakt het ons soms zo moeilijk om hulp te vragen en onze nood, onze miserie uit te spreken?
Heel anders is ons verhaal. Het vertrouwen en de roep om hulp en de concrete vraag om weer te mogen zien, brengen de genezing van de blinde reeds op gang. Jezus doet geen hocus pocus, alleen bevestigt hij het geloof van de blinde en zegt: ‘dát geloof is je redding’. Onmiddellijk daarna lezen we: “Meteen kon hij weer zien.” Er is geen tijdspanne tussen het geloof en de genezing. Alleen de liefdevolle Jezus die het vertrouwen optilt en bevestigt. De blinde heeft weer zin en inzicht in zijn leven. Voor de blinde mondt dat uit in het volgen van Jezus.
Ik hoop dat elk van ons zich gelovig durft toe te vertrouwen op de momenten dat hij of zij het niet meer zien zitten. Amen.