Beste zusters en broeders,
Vier weken op de kantelen.
Vier weken in weer en wind.
Vier weken turend in de verte.
Vier weken van volgehouden aandacht.
Opeens: een vaag vermoeden aan de horizon. Ogen worden uitgewreven, oren gespitst, middels omgord. Nu, onmiskenbaar: het geschal van trompet en bazuin. Het blije geroep van de torenwachters stort neer over de stad, klotst tegen de huizen omhoog, dringt binnen langs de portieken. “Zij jubelen eensgezind, want zij zien met eigen ogen hoe de HEER naar Sion terugkeert.”
Eindelijk is er een antwoord op ons verlangen. Reeds vroeger had de HEER “vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken door de profeten”, Hij had “getuigen van het licht” gezonden, maar zij waren niet het licht zelf, zij waren slechts getuigen. Ons verlangen werd aangewakkerd, de sintels opgepookt, maar bleef vooralsnog onvervuld. Geen mens immers kan een antwoord geven op dat afgrondelijke verlangen, afgrondelijk omdat het wijst op het gemis van God, de Oneindige. Het eigen hart overschouwend, zien we onszelf staan op de rand van een kloof, gevuld met dikke mist, zodat de bodem voor ons verborgen blijft. De mens is gemis. Dorstige lippen, droge huid, hongerige maag, een vraagstuk zonder oplossing. De mens is wezenlijk verlangen.
Heden niet langer. “Nu, op het einde van de dagen, heeft God tot ons gesproken door de Zoon”. Wend uw oor, beluister de stem van de HEER, laat zijn Woord weerklinken in uw hart. Het is een Woord dat schimmen en nevelslierten doet wijken. Het is een Woord, “scherp als een tweesnijdend zwaard”, waarvoor een rechte weg moet aangelegd en heuvels geslecht; het is een Woord dat de kloof in ons hart opstuwt tot een berg, zoals de Sion. De armzaligste schaarste wordt de rijkelijkste overvloed. De leegte-zonder-bodem in ons heeft een vervulling-zonder-bodem opgeroepen: “van zijn volheid hebben wij allen ontvangen, genade op genade”.
Onze God heeft de jammerklacht van zijn volk in de woestijn gehoord. Onze God was tot in zijn ingewanden geraakt door ons verlangen, Hij kent ons verlangen, omdat het voortkomt uit zijn verlangen naar ons. Ja, God verlangt naar ons, meer nog dan wij naar Hem. Advent is God die op ons toekomt, nog voor wij de weg naar Hem aanvatten. Op Kerst komt hij aan. Nevel in het hart zal menigeen beletten de deur te openen, een slaapplaats te voorzien, brood en wijn op tafel. Maar “aan diegenen die Hem toch opnamen, heeft Hij het vermogen gegeven om kinderen te worden van God”. De mens die als een kind naar God verlangt, begrijpt hoe God als een kind naar de mens verlangt.
Christenen staan niet op de kantelen als wichelaars, de sterren speurend in al hun afstandelijkheid. Christenen staan op de kantelen als wachters, hopend op een zon die in al zijn warme nabijheid over ons zal opgaan. Het “nu” van de Hebreeënbrief is aangebroken. God is onder ons geboren. “Het Woord is vlees geworden! Hij is onder ons zijn tent komen opslaan en we hebben zijn heerlijkheid gezien, (…) vervuld als Hij was van genade en waarheid.” Het is Gods verlangen-naar-de-mens dat is mens geworden, in zijn Zoon, geboren uit een Maagd in een stal in Bethlehem. Gods verlangen naar ons roept ons verlangen op naar Hem. Gods geboorte onder ons roept onze geboorte op in Hem. Het kind van Betlehem nodigt ons uit om kind van God te worden. Dat wij op het signaal van de torenwachters dan de aslade van onze zondigheid mogen legen en het vuur van ons verlangen aanblazen. “Zingen wij voor de Heer (…) met citer en psalterspel”, want “puer natus est nobis”, heden is Hij onder ons als kind geboren. Amen.