Ik betrap me soms op het feit dat ik grootse opvattingen verdedig over de inzet voor de minsten in onze samenleving. Maar tegelijk stel ik me de vraag: doe ik daar wel genoeg voor? Maak ik mij er in de praktijk niet te gemakkelijk van af? Ik meen dat het de beroemde filosoof Levinas was die daarover zei: “Ons hart opent zich gemakkelijk voor de armen en de daklozen. Onze portemonnee al moeilijker. En de deuren van ons huis het allermoeilijkst. Want dan wordt het tapijt vuil.” Een treffende verwoording van geloof zonder de werken of woorden zonder de daden of idealisme zonder de praktijk.
Jezus zelf kent een dergelijke hypocrisie niet: hij zegt wat hij doet, en hij doet wat hij zegt. Bovendien interpreteert hij de Wet als troostend en niet als versmachtend. Hij staat dicht bij het wel en vooral het wee van de mensen, geneest hun ziekten en vertelt hun verstaanbare verhalen om zijn boodschap te verkondigen. Zo groeit zijn aanhang bij het volk. Dat is zeker één van de drijfveren geweest waarom de machthebbers hem wilden vangen, “in zijn eigen woorden”, staat er. De machthebbers waarvan vandaag sprake, zijn enerzijds de leerlingen van de Farizeeën, de belangrijkste Joodse religieus-politieke partij en anderzijds de Herodianen, collaborateurs van de Romeinse bezetter. Farizeeën en Herodianen zijn elkaars vijanden maar toch vinden ze elkaar om Jezus te kunnen liquideren. Ze leggen hem een strikvraag voor en denken daarbij: hij zal daar niet uit geraken. We hebben de vraag gehoord: “Is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer of niet?” Als Jezus zegt: ja, het is geoorloofd belasting aan de keizer te betalen, dan zal hij de sympathie en het respect van het volk verliezen; als hij antwoordt met neen, het is niet geoorloofd aan de keizer belastingen te betalen, zal hij door de Romeinen veroordeeld worden als volksopruier. Hoe gaat Jezus zich daaruit redden?
Zoals we het van hem gewoon zijn. Met een knipoog en met ironie. Hij heeft daar zijn eigen techniek voor, namelijk hij laat aanvoelen dat de vraag die hem gesteld wordt, gewoon niet belangrijk is in verhouding tot datgene waar het echt om gaat. Dat zal straks duidelijk worden. Eerst moet ik nog een en ander vertellen. De belasting waar het hier over gaat is een belasting die elke Jood moest betalen aan de bezetter, ongeacht zijn inkomen. Dat moest gebeuren met een speciale belastingsmunt. Die had de waarde van één dagloon. Men moest die munt altijd bij zich hebben. Dat systeem werd gehaat door de Joodse bevolking, omdat de afbeelding van de keizer erop stond, samen met een tekst die de goddelijke status van de keizer uitdrukte. Dat ging volledig in tegen twee uiterst belangrijke punten van het Joodse geloof. Namelijk: alleen God is God, en bovendien is elke afbeelding strikt verboden. Zo’n muntstuk op zak hebben was dus voor Joden verschrikkelijk. Het maakte de drager onrein.
Wat doet Jezus? Hij omzeilt de vraag van zijn belagers door te vertrekken van het muntstuk zelf. Terloops gezegd: Jezus vraagt hen die belastingsmunt te tonen. En dat doen ze. Hij zet hen daar alleen al mee op hun plaats. Jezus zelf heeft zo’n munt niet bij zich. Zij die de vragen stellen wel. Zij onderwerpen zich duidelijk aan de wet van de keizer. Jezus niet. Enfin, “Wie wordt daarop afgebeeld?”, vraagt Jezus. Uiteraard moeten ze antwoorden: “De keizer”. Dan krijgen we Jezus’ bekende ironische antwoord, dat dikwijls niet correct werd vertaald vanuit de grondtekst. Dat antwoord luidt: “Geef aan de keizer terug wat van hem is, maar aan God wat van God is”. Of, zoals de exegeet Gijs Bouman het suggereert: “Als de naam en de afbeelding van de keizer erop staat, nou laat hem dan die troep houden. Je kunt moeilijk anders.” In elk geval, zegt Jezus, wees niet zo hypocriet dat je die verfoeilijke belastingsmunt ook nog eens in jullie eigen commerce gaat gebruiken. Want dat gaat in tegen het Joodse geloof. Geef het maar terug aan de keizer. Máár… geef aan God terug wat van God is.
Wat bedoelt Jezus daarmee? God staat boven alles en iedereen. Ook de keizer heeft nog Iemand boven zich. Niemand trouwens staat op Gods niveau. Maar wat moeten wij dan aan God teruggeven? Onszelf. Wij zijn immers beeld van God. In ons, mensen, is Hij te zien. Elkeen van ons mag zeggen: de Eeuwige krijgt in mij een voorstelbaar, aanraakbaar gelaat. Alleen aan God behoor ik toe. Degene die de Liefde wordt genoemd, zal mij niet schofferen, mij niet kleineren, mij niet verachten, mij niet verwerpen. Want ik ben gemaakt naar zijn beeld en gelijkenis.
Daar gaat het echt om bij Jezus en dat was ook hier weer zijn techniek: de omstaanders duidelijk maken dat die hele vraag over belasting in het niet verdwijnt bij de diepe waarheid dat wij onszelf terug kunnen geven aan God als zijn beeld. Of, eenvoudiger gezegd, het gaat uiteindelijk om samen met de Eeuwige en met onze broeders en zusters geschiedenis van heil en geluk te maken.
Mogen, tijdens onze poging om een steeds beter beeld en gelijkenis van God te zijn, onze woorden en daden met elkaar in overeenstemming zijn. Laten we daarvoor de Eeuwige om sterkte vragen en elkaar daarbij steunen.