Sommigen herinneren zich nog wel de manier waarop wij als kinderen de belangrijkste gebeden en ook de inhoud van het geloof van buiten leerden, op school. Ik heb dat in elk geval nog meegemaakt. Ik kan tot op vandaag bijvoorbeeld de tien geboden zomaar opzeggen, want mijn kinderlijk geheugen werd indertijd getraind door een vast spreekritme en door de rijmwoorden bij elk gebod. Het ritme en de rijmpjes waren, om het met een moeilijk woord te zeggen, het mnemotechnische middel: “Bovenal bemin één God, zweer niet ijdel, vloek noch spot, enz.” Ik herinner me dat ik het grootste plezier had in het opdreunen van het zogenaamde zevende en achtste gebod: “Vlucht het stelen en bedriegen, ook den achterklap en ’t liegen”. Den achterklap, wat een sterk woord. Wij gebruiken het tot op vandaag. ‘Achter iemand zijne rug klappen’, in goed Nederlands: lichtvaardig over iemand kletsen of, erger, kwaadspreken als hij of zij er niet bij is. Kortom, lasterpraat. Die wordt hier in verband gebracht met stelen, bedriegen en liegen. Omdat achterklap bedrieglijk en leugenachtig is, steelt ze de goede naam van iemand. Dan wordt die persoon herleid tot de laster die over hem of haar wordt uitgegoten. Op de een of andere manier worden we allemaal wel eens geconfronteerd met die pijnlijke ervaring. Hetzij als slachtoffer, als we ontdekken dat er over ons geroddeld wordt. Hetzij als degene die geroddeld heeft maar ontmaskerd wordt door het slachtoffer of door anderen. In de beide gevallen wordt achterklap aangevoeld als laag-bij-de-gronds. Ja, woorden kunnen iemand levensgevaarlijk kwetsen.