Ik wil vandaag blijven stilstaan bij de eerste lezing, het bekende verhaal van Abraham die God tot vervelens toe blijft smeken om de goede mensen uit Sodom en Gomorra niet samen met de slechteriken te straffen. Misschien toch eerst even opnieuw het verhaal situeren.
Abraham heeft drie vreemdelingen te gast gehad, en nu doet hij hen uitgeleide. Hij gaat een stuk met hen mee. Beneden zien zij Sodom liggen. Sodom, samen met Gomorra, is – voor degenen die dit verhaal beluisterden – het beeld van het onnoemelijke kwaad dat mensen elkaar aandoen. God is daar razend over, en omdat Hij geen onrecht verdraagt en de rechtvaardigheid zelve is, openbaart hij aan Abraham zijn plan om de beide steden totaal te vernietigen, ze met wortel en tak uit te roeien. En dan laat Abraham zich horen. Wat nu als er in die stad zich onder de boosdoeners vijftig onschuldigen bevinden? Gij die de Rechter zijt over de hele wereld kunt toch niet zo onrechtvaardig zijn dat Ge de schuldigen en de onschuldigen over een kam scheert? Ik weet dat Ge woedend zijt, God. Dat is volkomen terecht. Maar gaat uw woede nu niet te ver? Zijt ge nu niet een tikkeltje té rechtvaardig? Misschien kan een strijd van het goede tegen het kwade zó fel zijn dat hij ook wel eens een nieuw kwaad tot gevolg zou kunnen hebben?